Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/65840237.webp
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
отправлять
Товары будут отправлены мне в упаковке.
cms/verbs-webp/78973375.webp
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
получить
Ему нужно получить больничный от врача.
cms/verbs-webp/87153988.webp
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
продвигать
Нам нужно продвигать альтернативы автомобильному движению.
cms/verbs-webp/90292577.webp
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
проходить
Вода была слишком высока; грузовик не смог проехать.
cms/verbs-webp/61389443.webp
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
лежать
Дети лежат вместе на траве.
cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
предлагать
Что вы предлагаете мне за мою рыбу?
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
начинать
Путешественники начали рано утром.
cms/verbs-webp/123648488.webp
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
заглядывать
Докторы каждый день заглядывают к пациенту.
cms/verbs-webp/91696604.webp
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
разрешать
Не следует разрешать депрессию.
cms/verbs-webp/124053323.webp
sturen
Hij stuurt een brief.
отправлять
Он отправляет письмо.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
звонить
Вы слышите, как звонит колокольчик?
cms/verbs-webp/78063066.webp
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
хранить
Я храню свои деньги в прикроватном столике.