Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
уезжать
Она уезжает на своей машине.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
подружиться
Эти двое подружились.
cms/verbs-webp/115113805.webp
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
болтать
Они болтают друг с другом.
cms/verbs-webp/67955103.webp
eten
De kippen eten de granen.
есть
Куры едят зерно.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
бежать за
Мать бежит за своим сыном.
cms/verbs-webp/113253386.webp
lukken
Deze keer is het niet gelukt.
получаться
В этот раз не получилось.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
активировать
Дым активировал сигнализацию.
cms/verbs-webp/106665920.webp
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
чувствовать
Мать чувствует к своему ребенку много любви.
cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
предлагать
Что вы предлагаете мне за мою рыбу?
cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
уходить
Туристы покидают пляж в полдень.
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
идти
Куда вы оба идете?
cms/verbs-webp/113671812.webp
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
делить
Нам нужно научиться делить наше богатство.