Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/72855015.webp
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
получать
Она получила очень хороший подарок.
cms/verbs-webp/98082968.webp
luisteren
Hij luistert naar haar.
слушать
Он слушает ее.
cms/verbs-webp/62788402.webp
onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
одобрять
Мы с удовольствием одобряем вашу идею.
cms/verbs-webp/121264910.webp
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
нарезать
Для салата нужно нарезать огурец.
cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
подготавливать
Она подготовила ему большую радость.
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
покрывать
Кувшинки покрывают воду.
cms/verbs-webp/122224023.webp
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
переводить
Скоро нам снова придется переводить часы назад.
cms/verbs-webp/120015763.webp
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
хотеть выйти
Ребенок хочет выйти на улицу.
cms/verbs-webp/104135921.webp
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
входить
Он входит в номер отеля.
cms/verbs-webp/64053926.webp
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
преодолевать
Атлеты преодолевают водопад.
cms/verbs-webp/123203853.webp
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
вызывать
Алкоголь может вызывать головные боли.
cms/verbs-webp/124274060.webp
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
оставлять
Она оставила мне кусок пиццы.