Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/108520089.webp
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
содержать
Рыба, сыр и молоко содержат много белка.
cms/verbs-webp/74119884.webp
openen
Het kind opent zijn cadeau.
открывать
Ребенок открывает свой подарок.
cms/verbs-webp/89635850.webp
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
набирать
Она взяла телефон и набрала номер.
cms/verbs-webp/3270640.webp
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
преследовать
Ковбой преследует лошадей.
cms/verbs-webp/11579442.webp
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
бросать
Они бросают мяч друг другу.
cms/verbs-webp/61826744.webp
creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
создавать
Кто создал Землю?
cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
создавать
Он создал модель для дома.
cms/verbs-webp/41935716.webp
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
заблудиться
В лесу легко заблудиться.
cms/verbs-webp/38296612.webp
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
существовать
Динозавры сегодня больше не существуют.
cms/verbs-webp/91367368.webp
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
гулять
Семья гуляет по воскресеньям.
cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
идти домой
Он идет домой после работы.
cms/verbs-webp/120086715.webp
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
завершать
Ты можешь завершить этот пазл?