Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
приходить
Папа, наконец, пришел домой!
cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
торговать
Люди торгуют б/у мебелью.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
целовать
Он целует ребенка.
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
комментировать
Он каждый день комментирует политику.
cms/verbs-webp/93169145.webp
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
говорить
Он говорит со своей аудиторией.
cms/verbs-webp/127620690.webp
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
облагать налогом
Компании облагаются налогами различными способами.
cms/verbs-webp/63457415.webp
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
упрощать
Для детей сложные вещи нужно упрощать.
cms/verbs-webp/94153645.webp
huilen
Het kind huilt in het bad.
плакать
Ребенок плачет в ванной.
cms/verbs-webp/105504873.webp
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
хотеть покинуть
Она хочет покинуть свой отель.
cms/verbs-webp/89636007.webp
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
подписывать
Он подписал контракт.
cms/verbs-webp/75423712.webp
veranderen
Het licht veranderde in groen.
меняться
Свет поменялся на зеленый.
cms/verbs-webp/117953809.webp
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
терпеть
Ей не терпится пение.