Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
игнорировать
Ребенок игнорирует слова своей матери.
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
убегать
Все убежали от пожара.
cms/verbs-webp/51573459.webp
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
подчеркивать
Вы можете хорошо подчеркнуть глаза макияжем.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
слушать
Дети любят слушать ее истории.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
повреждать
В аварии было повреждено две машины.
cms/verbs-webp/103163608.webp
tellen
Ze telt de munten.
считать
Она считает монеты.
cms/verbs-webp/112755134.webp
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
звонить
Она может звонить только во время обеденного перерыва.
cms/verbs-webp/119404727.webp
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
делать
Вы должны были сделать это час назад!
cms/verbs-webp/46998479.webp
bespreken
Ze bespreken hun plannen.
обсуждать
Они обсуждают свои планы.
cms/verbs-webp/103910355.webp
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
сидеть
Много людей сидят в комнате.
cms/verbs-webp/92207564.webp
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
кататься
Они катаются так быстро, как могут.
cms/verbs-webp/119188213.webp
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
голосовать
Избиратели сегодня голосуют за свое будущее.