Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/21529020.webp
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
бежать к
Девочка бежит к своей матери.
cms/verbs-webp/125884035.webp
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
удивлять
Она удивила своих родителей подарком.
cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
идти домой
Он идет домой после работы.
cms/verbs-webp/117490230.webp
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
заказывать
Она заказывает себе завтрак.
cms/verbs-webp/120015763.webp
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
хотеть выйти
Ребенок хочет выйти на улицу.
cms/verbs-webp/75423712.webp
veranderen
Het licht veranderde in groen.
меняться
Свет поменялся на зеленый.
cms/verbs-webp/115153768.webp
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
видеть ясно
Я вижу все ясно через мои новые очки.
cms/verbs-webp/115224969.webp
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
прощать
Я прощаю ему его долги.
cms/verbs-webp/91367368.webp
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
гулять
Семья гуляет по воскресеньям.
cms/verbs-webp/41935716.webp
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
заблудиться
В лесу легко заблудиться.
cms/verbs-webp/120128475.webp
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
думать
Она все время думает о нем.
cms/verbs-webp/97119641.webp
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
красить
Автомобиль красят в синий цвет.