Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/108118259.webp
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
забыть
Она теперь забыла его имя.
cms/verbs-webp/132030267.webp
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
потреблять
Она употребляет кусочек торта.
cms/verbs-webp/123648488.webp
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
заглядывать
Докторы каждый день заглядывают к пациенту.
cms/verbs-webp/123546660.webp
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
проверять
Механик проверяет функции автомобиля.
cms/verbs-webp/85010406.webp
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
перепрыгивать
Атлет должен перепрыгнуть препятствие.
cms/verbs-webp/122638846.webp
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
оставлять без слов
Сюрприз оставляет ее без слов.
cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
подавать
Официант подает еду.
cms/verbs-webp/74176286.webp
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
защищать
Мать защищает своего ребенка.
cms/verbs-webp/35137215.webp
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
бить
Родители не должны бить своих детей.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
обсуждать
Коллеги обсуждают проблему.
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
убирать
Она убирает на кухне.
cms/verbs-webp/108218979.webp
moeten
Hij moet hier uitstappen.
должен
Он должен выйти здесь.