Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/62788402.webp
onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
одобрять
Мы с удовольствием одобряем вашу идею.
cms/verbs-webp/105238413.webp
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
экономить
Вы можете экономить на отоплении.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
оставлять
Хозяева оставляют своих собак мне на прогулку.
cms/verbs-webp/95938550.webp
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
взять с собой
Мы взяли с собой елку.
cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
идти домой
Он идет домой после работы.
cms/verbs-webp/119235815.webp
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
любить
Она действительно любит свою лошадь.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
заниматься
Она занимается необычной профессией.
cms/verbs-webp/117490230.webp
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
заказывать
Она заказывает себе завтрак.
cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
переворачивать
Она переворачивает мясо.
cms/verbs-webp/93792533.webp
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
значить
Что значит этот герб на полу?
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
повреждать
В аварии было повреждено две машины.
cms/verbs-webp/123367774.webp
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
сортировать
У меня еще много бумаг для сортировки.