Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/104476632.webp
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
мыть
Мне не нравится мыть посуду.
cms/verbs-webp/51119750.webp
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
ориентироваться
Я хорошо ориентируюсь в лабиринте.
cms/verbs-webp/102677982.webp
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
чувствовать
Она чувствует ребенка в своем животе.
cms/verbs-webp/18473806.webp
aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
дождаться
Пожалуйста, подождите, скоро ваша очередь!
cms/verbs-webp/108580022.webp
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
возвращаться
Отец вернулся с войны.
cms/verbs-webp/111750395.webp
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
возвращаться
Он не может вернуться один.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
отвечать
Она ответила вопросом.
cms/verbs-webp/57481685.webp
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
повторять год
Студент повторяет год.
cms/verbs-webp/100298227.webp
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
обнимать
Он обнимает своего старого отца.
cms/verbs-webp/112407953.webp
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
слушать
Она слушает и слышит звук.
cms/verbs-webp/74908730.webp
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
вызывать
Слишком много людей быстро вызывает хаос.
cms/verbs-webp/123953850.webp
redden
De dokters konden zijn leven redden.
спасать
Докторам удалось спасти ему жизнь.