Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/59066378.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
обращать внимание на
Нужно обращать внимание на дорожные знаки.
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
красить
Она покрасила свои руки.
cms/verbs-webp/40094762.webp
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
будить
Будильник будит ее в 10 утра.
cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
проезжать мимо
Поезд проезжает мимо нас.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
бежать за
Мать бежит за своим сыном.
cms/verbs-webp/85860114.webp
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
идти дальше
Вы больше не можете идти с этой точки.
cms/verbs-webp/74908730.webp
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
вызывать
Слишком много людей быстро вызывает хаос.
cms/verbs-webp/110322800.webp
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
говорить плохо
Одноклассники плохо о ней говорят.
cms/verbs-webp/122290319.webp
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
откладывать
Я хочу откладывать немного денег каждый месяц на будущее.
cms/verbs-webp/75001292.webp
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
тронуться
Когда загорелся свет, машины тронулись.
cms/verbs-webp/43956783.webp
weglopen
Onze kat is weggelopen.
убегать
Наша кошка убежала.
cms/verbs-webp/11579442.webp
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
бросать
Они бросают мяч друг другу.