Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/94909729.webp
wachten
We moeten nog een maand wachten.
ждать
Нам еще придется ждать месяц.
cms/verbs-webp/92456427.webp
kopen
Ze willen een huis kopen.
покупать
Они хотят купить дом.
cms/verbs-webp/18316732.webp
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
проезжать
Машина проезжает через дерево.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
целовать
Он целует ребенка.
cms/verbs-webp/100649547.webp
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
нанимать
Претендента взяли на работу.
cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
идти легко
Ему легко идет серфинг.
cms/verbs-webp/49585460.webp
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
оказываться
Как мы оказались в этой ситуации?
cms/verbs-webp/130814457.webp
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
добавить
Она добавляет немного молока в кофе.
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
вознаграждать
Его вознаградили медалью.
cms/verbs-webp/99196480.webp
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
парковаться
Автомобили припаркованы на подземной стоянке.
cms/verbs-webp/114052356.webp
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
жечь
Мясо не должно обжигаться на гриле.
cms/verbs-webp/100565199.webp
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
завтракать
Мы предпочитаем завтракать в постели.