Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/108218979.webp
moeten
Hij moet hier uitstappen.
должен
Он должен выйти здесь.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
появляться
В воде внезапно появилась огромная рыба.
cms/verbs-webp/91696604.webp
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
разрешать
Не следует разрешать депрессию.
cms/verbs-webp/70624964.webp
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
веселиться
Мы хорошо повеселились на ярмарке!
cms/verbs-webp/118343897.webp
samenwerken
We werken samen als een team.
работать вместе
Мы работаем в команде.
cms/verbs-webp/123380041.webp
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
случаться
С ним что-то случилось в рабочей аварии?
cms/verbs-webp/122632517.webp
misgaan
Alles gaat vandaag mis!
идти наперекосяк
Сегодня всё идёт наперекосяк!
cms/verbs-webp/122789548.webp
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
давать
Что ее парень подарил ей на день рождения?
cms/verbs-webp/105854154.webp
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
ограничивать
Заборы ограничивают нашу свободу.
cms/verbs-webp/68212972.webp
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
отвечать
Кто что-то знает, может отвечать в классе.
cms/verbs-webp/123947269.webp
monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
контролировать
Здесь все контролируется камерами.
cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
вызывать
Сахар вызывает многие болезни.