Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
уходить
Туристы покидают пляж в полдень.
cms/verbs-webp/40094762.webp
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
будить
Будильник будит ее в 10 утра.
cms/verbs-webp/118343897.webp
samenwerken
We werken samen als een team.
работать вместе
Мы работаем в команде.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
пускать
На улице шел снег, и мы пустили их внутрь.
cms/verbs-webp/108350963.webp
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
обогащать
Специи обогащают нашу пищу.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
бросить
Он наступает на брошенную банановую корку.
cms/verbs-webp/45022787.webp
doden
Ik zal de vlieg doden!
убивать
Я убью муху!
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
сжигать
Огонь сожжет много леса.
cms/verbs-webp/106851532.webp
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
смотреть друг на друга
Они смотрели друг на друга долгое время.
cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
показать
Я могу показать визу в своем паспорте.
cms/verbs-webp/853759.webp
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
распродавать
Товар распродается.
cms/verbs-webp/79322446.webp
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
представлять
Он представляет свою новую девушку родителям.