Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
приходить
Папа, наконец, пришел домой!
cms/verbs-webp/122470941.webp
sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
отправлять
Я отправил вам сообщение.
cms/verbs-webp/101383370.webp
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
выходить
Девушкам нравится выходить вместе.
cms/verbs-webp/11497224.webp
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
отвечать
Ученик отвечает на вопрос.
cms/verbs-webp/98082968.webp
luisteren
Hij luistert naar haar.
слушать
Он слушает ее.
cms/verbs-webp/119404727.webp
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
делать
Вы должны были сделать это час назад!
cms/verbs-webp/4553290.webp
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
входить
Корабль входит в гавань.
cms/verbs-webp/93792533.webp
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
значить
Что значит этот герб на полу?
cms/verbs-webp/74119884.webp
openen
Het kind opent zijn cadeau.
открывать
Ребенок открывает свой подарок.
cms/verbs-webp/64053926.webp
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
преодолевать
Атлеты преодолевают водопад.
cms/verbs-webp/44518719.webp
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
ходить
По этой тропе ходить нельзя.
cms/verbs-webp/57207671.webp
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
принимать
Я не могу это изменить, мне приходится это принимать.