Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/74916079.webp
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
прибывать
Он прибыл как раз вовремя.
cms/verbs-webp/89636007.webp
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
подписывать
Он подписал контракт.
cms/verbs-webp/64904091.webp
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
собирать
Нам нужно собрать все яблоки.
cms/verbs-webp/74036127.webp
missen
De man heeft zijn trein gemist.
пропустить
Мужчина пропустил свой поезд.
cms/verbs-webp/102304863.webp
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
ударять
Будьте осторожны, лошадь может ударить!
cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
переводить
Он может переводить на шесть языков.
cms/verbs-webp/123298240.webp
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
встречать
Друзья встретились на общий ужин.
cms/verbs-webp/80116258.webp
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
оценивать
Он оценивает работу компании.
cms/verbs-webp/63868016.webp
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
возвращаться
Собака возвращает игрушку.
cms/verbs-webp/122707548.webp
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
стоять
Горный лазатель стоит на пике.
cms/verbs-webp/119235815.webp
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
любить
Она действительно любит свою лошадь.
cms/verbs-webp/102447745.webp
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
отменять
К сожалению, он отменил встречу.