Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
шелестеть
Листья шелестят под моими ногами.
cms/verbs-webp/127554899.webp
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
предпочитать
Наша дочь не читает книг; она предпочитает свой телефон.
cms/verbs-webp/127620690.webp
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
облагать налогом
Компании облагаются налогами различными способами.
cms/verbs-webp/128782889.webp
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
поражаться
Она поразилась, получив новости.
cms/verbs-webp/80332176.webp
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
подчеркивать
Он подчеркнул свое утверждение.
cms/verbs-webp/92145325.webp
kijken
Ze kijkt door een gat.
смотреть
Она смотрит через дырку.
cms/verbs-webp/68841225.webp
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
понимать
Я не могу понять тебя!
cms/verbs-webp/67624732.webp
vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
бояться
Мы боимся, что человек серьезно пострадал.
cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
везти назад
Мать везет дочь домой.
cms/verbs-webp/121180353.webp
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
потерять
Подождите, вы потеряли свой кошелек!
cms/verbs-webp/121102980.webp
meerijden
Mag ik met je meerijden?
поехать с кем-то
Могу я поехать с вами?
cms/verbs-webp/132125626.webp
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
убеждать
Ей часто приходится убеждать свою дочь есть.