Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/108580022.webp
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
возвращаться
Отец вернулся с войны.
cms/verbs-webp/78773523.webp
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
увеличивать
Население значительно увеличилось.
cms/verbs-webp/33493362.webp
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
перезвонить
Пожалуйста, перезвоните мне завтра.
cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
везти назад
Мать везет дочь домой.
cms/verbs-webp/91603141.webp
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
убегать
Некоторые дети убегают из дома.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
активировать
Дым активировал сигнализацию.
cms/verbs-webp/109099922.webp
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
напоминать
Компьютер напоминает мне о моих встречах.
cms/verbs-webp/55788145.webp
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
закрывать
Ребенок закрывает уши.
cms/verbs-webp/86196611.webp
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
переехать
К сожалению, многие животные до сих пор попадают под машины.
cms/verbs-webp/43100258.webp
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
встречать
Иногда они встречаются на лестнице.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
обсуждать
Коллеги обсуждают проблему.
cms/verbs-webp/128644230.webp
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
обновлять
Живописец хочет обновить цвет стены.