Словарь
Изучите глаголы – нидерландский

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
трогать
Фермер трогает свои растения.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
проверять
Он проверяет, кто там живет.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
расписывать
Художники расписали всю стену.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
быть
Вам не стоит быть грустным!

initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
начинать
Они начнут свой развод.

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
рассказывать
Она рассказывает ей секрет.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
болтать
Он часто болтает со своим соседом.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
выключить
Она выключает будильник.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
свисать
Сосульки свисают с крыши.

kopen
Ze willen een huis kopen.
покупать
Они хотят купить дом.

uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
вымирать
Многие животные вымерли сегодня.
