Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/129300323.webp
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
трогать
Фермер трогает свои растения.
cms/verbs-webp/106725666.webp
controleren
Hij controleert wie daar woont.
проверять
Он проверяет, кто там живет.
cms/verbs-webp/49853662.webp
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
расписывать
Художники расписали всю стену.
cms/verbs-webp/75195383.webp
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
быть
Вам не стоит быть грустным!
cms/verbs-webp/81973029.webp
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
начинать
Они начнут свой развод.
cms/verbs-webp/100011930.webp
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
рассказывать
Она рассказывает ей секрет.
cms/verbs-webp/129203514.webp
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
болтать
Он часто болтает со своим соседом.
cms/verbs-webp/109588921.webp
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
выключить
Она выключает будильник.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
свисать
Сосульки свисают с крыши.
cms/verbs-webp/92456427.webp
kopen
Ze willen een huis kopen.
покупать
Они хотят купить дом.
cms/verbs-webp/117658590.webp
uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
вымирать
Многие животные вымерли сегодня.
cms/verbs-webp/108218979.webp
moeten
Hij moet hier uitstappen.
должен
Он должен выйти здесь.