Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
переехать
Велосипедиста сбила машина.
cms/verbs-webp/75508285.webp
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
ждать
Дети всегда ждут снега.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
повреждать
В аварии было повреждено две машины.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
свисать
Сосульки свисают с крыши.
cms/verbs-webp/91997551.webp
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
понимать
Невозможно понять все о компьютерах.
cms/verbs-webp/85871651.webp
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
нуждаться в отпуске
Мне срочно нужен отпуск, мне нужно уйти!
cms/verbs-webp/88597759.webp
drukken
Hij drukt op de knop.
нажимать
Он нажимает кнопку.
cms/verbs-webp/57207671.webp
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
принимать
Я не могу это изменить, мне приходится это принимать.
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
съезжаться
Двое планируют скоро съезжаться.
cms/verbs-webp/103797145.webp
aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
нанимать
Компания хочет нанять больше людей.
cms/verbs-webp/40326232.webp
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
понимать
Я наконец понял задание!
cms/verbs-webp/104759694.webp
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
надеяться
Многие надеются на лучшее будущее в Европе.