Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
защищать
Два друга всегда хотят защищать друг друга.
cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
уходить
Туристы покидают пляж в полдень.
cms/verbs-webp/101765009.webp
begeleiden
De hond begeleidt hen.
сопровождать
Собака сопровождает их.
cms/verbs-webp/64053926.webp
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
преодолевать
Атлеты преодолевают водопад.
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
соединять
Этот мост соединяет два района.
cms/verbs-webp/85871651.webp
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
нуждаться в отпуске
Мне срочно нужен отпуск, мне нужно уйти!
cms/verbs-webp/92266224.webp
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
выключить
Она выключает электричество.
cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
вызывать
Сахар вызывает многие болезни.
cms/verbs-webp/58477450.webp
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
сдавать в аренду
Он сдает свой дом в аренду.
cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
шелестеть
Листья шелестят под моими ногами.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
повреждать
В аварии было повреждено две машины.
cms/verbs-webp/101158501.webp
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
благодарить
Он поблагодарил ее цветами.