Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/18316732.webp
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
проезжать
Машина проезжает через дерево.
cms/verbs-webp/23258706.webp
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
поднимать
Вертолет поднимает двух мужчин.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
доставлять
Он доставляет пиццу на дом.
cms/verbs-webp/118064351.webp
vermijden
Hij moet noten vermijden.
избегать
Ему нужно избегать орехов.
cms/verbs-webp/121670222.webp
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
следовать
Цыплята всегда следуют за своей матерью.
cms/verbs-webp/85623875.webp
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
изучать
В моем университете учится много женщин.
cms/verbs-webp/102304863.webp
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
ударять
Будьте осторожны, лошадь может ударить!
cms/verbs-webp/115153768.webp
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
видеть ясно
Я вижу все ясно через мои новые очки.
cms/verbs-webp/123298240.webp
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
встречать
Друзья встретились на общий ужин.
cms/verbs-webp/51465029.webp
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
отставать
Часы отстают на несколько минут.
cms/verbs-webp/116358232.webp
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
случаться
Что-то плохое случилось.
cms/verbs-webp/19584241.webp
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
иметь в распоряжении
У детей в распоряжении только карманные деньги.