Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/121102980.webp
meerijden
Mag ik met je meerijden?
поехать с кем-то
Могу я поехать с вами?
cms/verbs-webp/120900153.webp
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
выходить
Дети, наконец, хотят выйти на улицу.
cms/verbs-webp/68841225.webp
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
понимать
Я не могу понять тебя!
cms/verbs-webp/101709371.webp
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
производить
Можно производить дешевле с роботами.
cms/verbs-webp/60111551.webp
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
принимать
Ей приходится принимать много лекарств.
cms/verbs-webp/99196480.webp
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
парковаться
Автомобили припаркованы на подземной стоянке.
cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
предлагать
Что вы предлагаете мне за мою рыбу?
cms/verbs-webp/108991637.webp
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
избегать
Она избегает своего коллегу.
cms/verbs-webp/105875674.webp
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
ударять
В боевых искусствах вы должны уметь хорошо ударять.
cms/verbs-webp/113393913.webp
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
останавливаться
Такси остановились на остановке.
cms/verbs-webp/119847349.webp
horen
Ik kan je niet horen!
слышать
Я не слышу тебя!
cms/verbs-webp/112444566.webp
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
говорить
С ним нужно поговорить; ему так одиноко.