Словарь
Изучите глаголы – нидерландский

drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
гнать
Ковбои гонят скот на лошадях.

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
осмеливаться
Они осмелились прыгнуть из самолета.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
смотреть
Она смотрит через бинокль.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
иметь в распоряжении
У детей в распоряжении только карманные деньги.

ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
встречать
Они впервые встретились в интернете.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
расписывать
Художники расписали всю стену.

sturen
Hij stuurt een brief.
отправлять
Он отправляет письмо.

zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
заботиться
Наш дворник занимается уборкой снега.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
останавливаться
Такси остановились на остановке.

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
трудно найти
Обоим трудно прощаться.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
закрывать
Она закрывает шторы.
