Словарь
Изучите глаголы – нидерландский

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
обанкротиться
Бизнес, вероятно, скоро обанкротится.

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
идти дальше
Вы больше не можете идти с этой точки.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
чувствовать
Он часто чувствует себя одиноким.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
прощать
Она никогда не простит ему это!

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
записывать
Вы должны записать пароль!

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
бросать
Они бросают мяч друг другу.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
продавать
Торговцы продают много товаров.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
приносить
Курьер приносит посылку.

geïnteresseerd zijn
Ons kind is erg geïnteresseerd in muziek.
интересоваться
Наш ребенок очень интересуется музыкой.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
отвечать
Она всегда отвечает первой.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
сдавать в аренду
Он сдает свой дом в аренду.
