Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/57481685.webp
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
повторять год
Студент повторяет год.
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
покрывать
Кувшинки покрывают воду.
cms/verbs-webp/100298227.webp
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
обнимать
Он обнимает своего старого отца.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
высказываться
Она хочет высказаться своей подруге.
cms/verbs-webp/73649332.webp
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
кричать
Если вы хотите, чтобы вас услышали, вы должны громко кричать свое сообщение.
cms/verbs-webp/19584241.webp
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
иметь в распоряжении
У детей в распоряжении только карманные деньги.
cms/verbs-webp/109099922.webp
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
напоминать
Компьютер напоминает мне о моих встречах.
cms/verbs-webp/94555716.webp
worden
Ze zijn een goed team geworden.
становиться
Они стали хорошей командой.
cms/verbs-webp/95625133.webp
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
любить
Она очень любит своего кота.
cms/verbs-webp/120193381.webp
trouwen
Het stel is net getrouwd.
жениться/выйти замуж
Пара только что поженилась.
cms/verbs-webp/98082968.webp
luisteren
Hij luistert naar haar.
слушать
Он слушает ее.
cms/verbs-webp/118826642.webp
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
объяснять
Дедушка объясняет миру своего внука.