Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/44127338.webp
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
уходить
Он ушел с работы.
cms/verbs-webp/81025050.webp
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
бороться
Атлеты борются друг с другом.
cms/verbs-webp/75508285.webp
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
ждать
Дети всегда ждут снега.
cms/verbs-webp/108520089.webp
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
содержать
Рыба, сыр и молоко содержат много белка.
cms/verbs-webp/103163608.webp
tellen
Ze telt de munten.
считать
Она считает монеты.
cms/verbs-webp/116067426.webp
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
убегать
Все убежали от пожара.
cms/verbs-webp/129300323.webp
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
трогать
Фермер трогает свои растения.
cms/verbs-webp/111750395.webp
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
возвращаться
Он не может вернуться один.
cms/verbs-webp/120200094.webp
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
смешивать
Вы можете приготовить здоровый салат из овощей.
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
представлять
Адвокаты представляют своих клиентов в суде.
cms/verbs-webp/112444566.webp
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
говорить
С ним нужно поговорить; ему так одиноко.
cms/verbs-webp/102304863.webp
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
ударять
Будьте осторожны, лошадь может ударить!