Словарь
Изучите глаголы – нидерландский

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
уходить
Он ушел с работы.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
бороться
Атлеты борются друг с другом.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
ждать
Дети всегда ждут снега.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
содержать
Рыба, сыр и молоко содержат много белка.

tellen
Ze telt de munten.
считать
Она считает монеты.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
убегать
Все убежали от пожара.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
трогать
Фермер трогает свои растения.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
возвращаться
Он не может вернуться один.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
смешивать
Вы можете приготовить здоровый салат из овощей.

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
представлять
Адвокаты представляют своих клиентов в суде.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
говорить
С ним нужно поговорить; ему так одиноко.
