Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
проверять
Стоматолог проверяет зубы.
cms/verbs-webp/32685682.webp
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
осознавать
Ребенок осознает спор своих родителей.
cms/verbs-webp/40094762.webp
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
будить
Будильник будит ее в 10 утра.
cms/verbs-webp/91643527.webp
vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
застревать
Я застрял и не могу найти выход.
cms/verbs-webp/116932657.webp
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
получать
Он получает хорошую пенсию в старости.
cms/verbs-webp/70055731.webp
vertrekken
De trein vertrekt.
уезжать
Поезд уезжает.
cms/verbs-webp/33688289.webp
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
пускать
Никогда не следует пускать в дом незнакомцев.
cms/verbs-webp/68561700.webp
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
оставлять открытым
Тот, кто оставляет окна открытыми, приглашает воров!
cms/verbs-webp/93169145.webp
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
говорить
Он говорит со своей аудиторией.
cms/verbs-webp/102304863.webp
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
ударять
Будьте осторожны, лошадь может ударить!
cms/verbs-webp/110056418.webp
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
произносить речь
Политик произносит речь перед многими студентами.
cms/verbs-webp/117897276.webp
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
получать
Он получил повышение от своего босса.