Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
путешествовать
Я много путешествовал по миру.
cms/verbs-webp/99725221.webp
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
лгать
Иногда приходится лгать в экстренной ситуации.
cms/verbs-webp/43956783.webp
weglopen
Onze kat is weggelopen.
убегать
Наша кошка убежала.
cms/verbs-webp/44159270.webp
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
возвращаться
Учитель возвращает студентам сочинения.
cms/verbs-webp/853759.webp
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
распродавать
Товар распродается.
cms/verbs-webp/108350963.webp
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
обогащать
Специи обогащают нашу пищу.
cms/verbs-webp/108991637.webp
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
избегать
Она избегает своего коллегу.
cms/verbs-webp/87153988.webp
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
продвигать
Нам нужно продвигать альтернативы автомобильному движению.
cms/verbs-webp/105934977.webp
genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
производить
Мы производим электричество с помощью ветра и солнца.
cms/verbs-webp/59121211.webp
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
звонить
Кто звонил в дверной звонок?
cms/verbs-webp/100565199.webp
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
завтракать
Мы предпочитаем завтракать в постели.
cms/verbs-webp/117311654.webp
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
нести
Они несут своих детей на спинах.