Словарь

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/121112097.webp
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
красить
Я нарисовал для вас красивую картину!
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
слушать
Дети любят слушать ее истории.
cms/verbs-webp/67035590.webp
springen
Hij sprong in het water.
прыгать
Он прыгнул в воду.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
имитировать
Ребенок имитирует самолет.
cms/verbs-webp/91603141.webp
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
убегать
Некоторые дети убегают из дома.
cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
вызывать
Сахар вызывает многие болезни.
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
игнорировать
Ребенок игнорирует слова своей матери.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
разбирать
Наш сын все разбирает!
cms/verbs-webp/109434478.webp
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
открывать
Фестиваль был открыт салютом.
cms/verbs-webp/114272921.webp
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
гнать
Ковбои гонят скот на лошадях.
cms/verbs-webp/91643527.webp
vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
застревать
Я застрял и не могу найти выход.
cms/verbs-webp/78773523.webp
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
увеличивать
Население значительно увеличилось.