Словарь
Изучите глаголы – нидерландский

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
исключать
Группа его исключает.

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
давать
Что ее парень подарил ей на день рождения?

vermijden
Hij moet noten vermijden.
избегать
Ему нужно избегать орехов.

verantwoordelijk zijn voor
De arts is verantwoordelijk voor de therapie.
отвечать
Врач отвечает за терапию.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
отменить
Рейс отменен.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
жениться/выйти замуж
Пара только что поженилась.

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
уходить
Многие англичане хотели покинуть ЕС.

plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
проходить
Похороны прошли позавчера.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
говорить
С ним нужно поговорить; ему так одиноко.

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
знакомиться
Она не знакома с электричеством.

drukken
Hij drukt op de knop.
нажимать
Он нажимает кнопку.
