Словарь
Изучите глаголы – нидерландский

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
красить
Я нарисовал для вас красивую картину!

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
слушать
Дети любят слушать ее истории.

springen
Hij sprong in het water.
прыгать
Он прыгнул в воду.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
имитировать
Ребенок имитирует самолет.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
убегать
Некоторые дети убегают из дома.

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
вызывать
Сахар вызывает многие болезни.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
игнорировать
Ребенок игнорирует слова своей матери.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
разбирать
Наш сын все разбирает!

openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
открывать
Фестиваль был открыт салютом.

drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
гнать
Ковбои гонят скот на лошадях.

vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
застревать
Я застрял и не могу найти выход.
