词汇
学习动词 – 荷兰语

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
保持未触及
大自然被保持未触及。

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
住
他们住在合租公寓里。

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
注意
人们必须注意交通标志。

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
相互联系
地球上的所有国家都相互联系。

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
提起
直升机将两名男子提了起来。

controleren
Hij controleert wie daar woont.
检查
他检查谁住在那里。

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
订购
她为自己订购了早餐。

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
照顾
我们的儿子非常照顾他的新车。

publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
出版
出版商已经出版了很多书。

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
表达
她想对朋友表达自己的想法。

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
记下
她想记下她的商业想法。
