词汇
学习动词 – 荷兰语

zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
坐下
她在日落时分坐在海边。

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
赠送
她把心赠送出去。

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
怀疑
他怀疑那是他的女友。

verhuizen
De buurman verhuist.
搬出
邻居正在搬出。

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
吃早餐
我们更喜欢在床上吃早餐。

op handen zijn
Een ramp is op handen.
即将到来
一场灾难即将到来。

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
剪裁
形状需要被剪裁。

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
做
你应该一个小时前就这样做了!

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
服务
狗喜欢为主人服务。

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
踢
在武术中,你必须踢得好。

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
拥抱
母亲拥抱着宝宝的小脚。
