词汇
学习动词 – 荷兰语

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
容易
冲浪对他来说很容易。

schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
踢
小心,马会踢人!

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
留给
她给我留了一片披萨。

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
列举
你能列举多少国家?

proeven
De chef-kok proeft de soep.
尝
大厨尝了一下汤。

annuleren
Het contract is geannuleerd.
取消
合同已被取消。

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
到达
他刚好及时到达。

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
印刷
书籍和报纸正在被印刷。

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
建议
女人向她的朋友提出了建议。

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
站立
登山者站在山峰上。

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
花钱
我们需要花很多钱进行维修。
