Лексика
Изучите глаголы – нидерландский

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
перевозить
Мы перевозим велосипеды на крыше машины.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
поднимать
Вертолет поднимает двух мужчин.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
перезвонить
Пожалуйста, перезвоните мне завтра.

kussen
Hij kust de baby.
целовать
Он целует ребенка.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
увольнять
Мой босс меня уволил.

uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
вымирать
Многие животные вымерли сегодня.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
расписывать
Художники расписали всю стену.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
иметь в распоряжении
У детей в распоряжении только карманные деньги.

delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
делить
Нам нужно научиться делить наше богатство.

ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
встречать
Друзья встретились на общий ужин.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
торговать
Люди торгуют б/у мебелью.
