Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/46602585.webp
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
перевозить
Мы перевозим велосипеды на крыше машины.
cms/verbs-webp/23258706.webp
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
поднимать
Вертолет поднимает двух мужчин.
cms/verbs-webp/33493362.webp
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
перезвонить
Пожалуйста, перезвоните мне завтра.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
целовать
Он целует ребенка.
cms/verbs-webp/49374196.webp
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
увольнять
Мой босс меня уволил.
cms/verbs-webp/117658590.webp
uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
вымирать
Многие животные вымерли сегодня.
cms/verbs-webp/49853662.webp
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
расписывать
Художники расписали всю стену.
cms/verbs-webp/19584241.webp
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
иметь в распоряжении
У детей в распоряжении только карманные деньги.
cms/verbs-webp/113671812.webp
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
делить
Нам нужно научиться делить наше богатство.
cms/verbs-webp/123298240.webp
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
встречать
Друзья встретились на общий ужин.
cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
торговать
Люди торгуют б/у мебелью.
cms/verbs-webp/83548990.webp
terugkomen
De boemerang kwam terug.
возвращаться
Бумеранг вернулся.