Vortprovizo
Lernu Verbojn – nederlanda

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
puŝi
La flegistino puŝas la pacienton en rulseĝo.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limigi
Bariloj limigas nian liberecon.

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
doni
Kion ŝia koramiko donis al ŝi por ŝia naskiĝtago?

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignori
La infano ignoras siajn patrinajn vortojn.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
senti
Li ofte sentas sin sola.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imiti
La infano imitas aviadilon.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
proponi
Ŝi proponis akvumi la florojn.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
rigardi
Ŝi rigardas tra binoklo.

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
okazi
Io malbona okazis.

walgen van
Ze walgde van spinnen.
malplaĉi
Al ŝi malplaĉas araneoj.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
batali
La sportistoj batalas kontraŭ unu la alian.
