词汇

学习动词 – 荷兰语

cms/verbs-webp/79317407.webp
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
命令
他命令他的狗。
cms/verbs-webp/120193381.webp
trouwen
Het stel is net getrouwd.
结婚
这对夫妇刚刚结婚。
cms/verbs-webp/106622465.webp
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
坐下
她在日落时分坐在海边。
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
扔掉
他踩到了扔掉的香蕉皮。
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
你听到铃声响了吗?
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
护士推着病人的轮椅。
cms/verbs-webp/111160283.webp
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
想象
她每天都想象新的事物。
cms/verbs-webp/109657074.webp
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
赶走
一只天鹅赶走了另一只。
cms/verbs-webp/58292283.webp
eisen
Hij eist compensatie.
要求
他正在要求赔偿。
cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
证明
他想证明一个数学公式。
cms/verbs-webp/102447745.webp
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
取消
他不幸取消了会议。
cms/verbs-webp/21529020.webp
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
跑向
女孩跑向她的母亲。