词汇
学习动词 – 荷兰语

bevelen
Hij beveelt zijn hond.
命令
他命令他的狗。

trouwen
Het stel is net getrouwd.
结婚
这对夫妇刚刚结婚。

zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
坐下
她在日落时分坐在海边。

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
扔掉
他踩到了扔掉的香蕉皮。

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
响
你听到铃声响了吗?

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
推
护士推着病人的轮椅。

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
想象
她每天都想象新的事物。

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
赶走
一只天鹅赶走了另一只。

eisen
Hij eist compensatie.
要求
他正在要求赔偿。

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
证明
他想证明一个数学公式。

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
取消
他不幸取消了会议。
