Лексика

Вивчайте дієслова – нідерландська

cms/verbs-webp/79317407.webp
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
командувати
Він командує своєю собакою.
cms/verbs-webp/61389443.webp
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
лежати
Діти лежать разом на траві.
cms/verbs-webp/101938684.webp
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
виконувати
Він виконує ремонт.
cms/verbs-webp/70624964.webp
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
розважатися
Ми дуже розважалися в парку розваг!
cms/verbs-webp/89869215.webp
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
бити
Вони люблять бити, але тільки в настільному футболі.
cms/verbs-webp/112444566.webp
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
говорити
З ним треба поговорити; він такий самотній.
cms/verbs-webp/35862456.webp
beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
починати
З шлюбом починається нове життя.