Лексика

Вивчайте дієслова – нідерландська

cms/verbs-webp/55119061.webp
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
починати бігти
Спортсмен збирається почати біг.
cms/verbs-webp/63244437.webp
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
прикривати
Вона прикриває своє обличчя.
cms/verbs-webp/72855015.webp
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
отримувати
Вона отримала дуже гарний подарунок.
cms/verbs-webp/59552358.webp
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
керувати
Хто керує грошима в вашій сім‘ї?
cms/verbs-webp/68435277.webp
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
прийти
Я радий, що ти прийшов!
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
народжувати
Вона скоро народить.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
від‘їхати
Вона від‘їжджає на своєму автомобілі.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
вибігати
Вона вибігла у нових черевиках.
cms/verbs-webp/44518719.webp
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
ходити
Цією доріжкою не можна ходити.
cms/verbs-webp/78309507.webp
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
вирізати
Фігури потрібно вирізати.
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
тренувати
Песа тренує її.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
дзвонити
Ви чуєте дзвінок у дзвониці?