Лексика

Вивчайте дієслова – нідерландська

cms/verbs-webp/113418367.webp
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
вирішити
Вона не може вирішити, в якому взутті йти.
cms/verbs-webp/92266224.webp
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
вимкнути
Вона вимикає електрику.
cms/verbs-webp/116932657.webp
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
отримувати
Він отримує гарну пенсію у старості.
cms/verbs-webp/40946954.webp
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
сортувати
Він любить сортувати свої марки.
cms/verbs-webp/114593953.webp
ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
зустрічати
Вони вперше зустрілися один з одним в інтернеті.
cms/verbs-webp/120452848.webp
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
знати
Вона знає багато книг майже напам‘ять.
cms/verbs-webp/70624964.webp
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
розважатися
Ми дуже розважалися в парку розваг!
cms/verbs-webp/47062117.webp
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
обходитися
Вона має обходитися невеликою сумою грошей.
cms/verbs-webp/97784592.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
звертати увагу
Потрібно звертати увагу на дорожні знаки.
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
чистити
Вона чистить кухню.
cms/verbs-webp/115628089.webp
bereiden
Ze bereidt een taart.
готувати
Вона готує торт.
cms/verbs-webp/118232218.webp
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
захищати
Дітей потрібно захищати.