Лексика

Вивчайте дієслова – нідерландська

cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
накривати
Вона накрила хліб сиром.
cms/verbs-webp/40477981.webp
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
знати
Вона не знайома з електрикою.
cms/verbs-webp/93169145.webp
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
говорити
Він говорить до своєї аудиторії.
cms/verbs-webp/71991676.webp
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
залишити позаду
Вони випадково залишили свою дитину на станції.
cms/verbs-webp/92145325.webp
kijken
Ze kijkt door een gat.
дивитися
Вона дивиться через дірку.
cms/verbs-webp/123546660.webp
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
перевіряти
Механік перевіряє функції автомобіля.
cms/verbs-webp/104476632.webp
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
мити
Мені не подобається мити посуд.
cms/verbs-webp/108218979.webp
moeten
Hij moet hier uitstappen.
повинен
Він повинен вийти тут.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
пустити
На вулиці йшов сніг, і ми пустили їх до хати.
cms/verbs-webp/99592722.webp
vormen
We vormen samen een goed team.
формувати
Ми разом формуємо гарну команду.
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
з‘єднувати
Цей міст з‘єднує два райони.
cms/verbs-webp/101556029.webp
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
відмовлятися
Дитина відмовляється від їжі.