Лексика

Вивчайте дієслова – нідерландська

cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
доехати
Після покупок вони їдуть додому.
cms/verbs-webp/47737573.webp
geïnteresseerd zijn
Ons kind is erg geïnteresseerd in muziek.
цікавитися
Наша дитина дуже цікавиться музикою.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
з‘являтися
У воді раптово з‘явилася велика риба.
cms/verbs-webp/86215362.webp
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
надсилати
Ця компанія надсилає товари по всьому світу.
cms/verbs-webp/90821181.webp
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
перемагати
Він переміг свого опонента в тенісі.
cms/verbs-webp/123237946.webp
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
трапитися
Тут трапилася аварія.
cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
доставляти
Наша донька розносить газети під час канікул.
cms/verbs-webp/93150363.webp
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
прокидатися
Він щойно прокинувся.
cms/verbs-webp/71260439.webp
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
писати
Він писав мені на минулому тижні.
cms/verbs-webp/109099922.webp
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
нагадувати
Комп‘ютер нагадує мені про мої домовленості.
cms/verbs-webp/117953809.webp
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
терпіти
Вона не може терпіти спів.
cms/verbs-webp/28787568.webp
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
загубитися
Мій ключ сьогодні загубився!