Лексика

Вивчайте дієслова – нідерландська

cms/verbs-webp/5135607.webp
verhuizen
De buurman verhuist.
виїжджати
Сусід виїжджає.
cms/verbs-webp/108118259.webp
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
забувати
Вона тепер забула його ім‘я.
cms/verbs-webp/125376841.webp
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
дивитися
На відпочинку я розглядав багато пам‘яток.
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
малювати
Вона розмалювала свої руки.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
цілувати
Він цілує дитину.
cms/verbs-webp/85871651.webp
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
потребувати йти
Мені терміново потрібний відпустка; я повинен йти!
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
імітувати
Дитина імітує літак.
cms/verbs-webp/67232565.webp
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
погоджуватися
Сусіди не могли погодитися на колір.
cms/verbs-webp/14606062.webp
recht hebben op
Ouderen hebben recht op een pensioen.
мати право
Літні люди мають право на пенсію.
cms/verbs-webp/123237946.webp
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
трапитися
Тут трапилася аварія.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
слухати
Діти люблять слухати її історії.
cms/verbs-webp/44127338.webp
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
залишити
Він залишив свою роботу.