Лексика

Вивчайте дієслова – нідерландська

cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
здавати
Студенти здали іспит.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
народжувати
Вона скоро народить.
cms/verbs-webp/124575915.webp
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
покращувати
Вона хоче покращити свою фігуру.
cms/verbs-webp/73488967.webp
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
досліджувати
У цій лабораторії досліджують зразки крові.
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
коментувати
Він щодня коментує політику.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
карати
Вона покарала свою доньку.
cms/verbs-webp/125116470.webp
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
довіряти
Ми всі довіряємо один одному.
cms/verbs-webp/38296612.webp
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
існувати
Динозаври сьогодні вже не існують.
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
горіти
Вогонь знищить багато лісу.
cms/verbs-webp/90539620.webp
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
проходити
Час іноді проходить повільно.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
висіти
Сосульки висять з даху.
cms/verbs-webp/44518719.webp
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
ходити
Цією доріжкою не можна ходити.