Лексика

Вивчайте дієслова – нідерландська

cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
імітувати
Дитина імітує літак.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
здавати
Студенти здали іспит.
cms/verbs-webp/124525016.webp
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
лежати позаду
Час її молодості лежить далеко позаду.
cms/verbs-webp/119425480.webp
denken
Je moet veel denken bij schaken.
думати
У шахах потрібно багато думати.
cms/verbs-webp/3819016.webp
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
пропускати
Він пропустив шанс забити гол.
cms/verbs-webp/59552358.webp
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
керувати
Хто керує грошима в вашій сім‘ї?
cms/verbs-webp/68761504.webp
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
перевіряти
Стоматолог перевіряє зуби пацієнта.
cms/verbs-webp/122789548.webp
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
давати
Що її хлопець подарував їй на день народження?
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
бігти за
Мати біжить за своїм сином.
cms/verbs-webp/102167684.webp
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
порівнювати
Вони порівнюють свої показники.
cms/verbs-webp/123237946.webp
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
трапитися
Тут трапилася аварія.
cms/verbs-webp/91643527.webp
vastzitten
Ik zit vast en kan geen uitweg vinden.
застрягати
Я застряг і не можу знайти вихід.