Лексика

Вивчайте дієслова – нідерландська

cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
підвезти
Мати підвозить доньку додому.
cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
прийти
Тато нарешті прийшов додому!
cms/verbs-webp/132030267.webp
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
споживати
Вона споживає шматок торта.
cms/verbs-webp/34979195.webp
samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
об‘єднуватися
Гарно, коли двоє об‘єднуються.
cms/verbs-webp/32685682.webp
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
усвідомлювати
Дитина усвідомлює сварку своїх батьків.
cms/verbs-webp/27076371.webp
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
належати
Моя дружина належить мені.
cms/verbs-webp/92384853.webp
geschikt zijn
Het pad is niet geschikt voor fietsers.
підходити
Ця стежка не підходить для велосипедистів.
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
тренувати
Песа тренує її.
cms/verbs-webp/118485571.webp
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
робити
Вони хочуть зробити щось для свого здоров‘я.
cms/verbs-webp/112444566.webp
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
говорити
З ним треба поговорити; він такий самотній.
cms/verbs-webp/85860114.webp
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
йти далі
Ви не можете йти далі з цього місця.
cms/verbs-webp/91603141.webp
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
тікати
Деякі діти тікають з дому.