Лексика

Вивчайте дієслова – нідерландська

cms/verbs-webp/122153910.webp
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
ділити
Вони ділять домашні справи між собою.
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
збивати
Велосипедиста збив автомобіль.
cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
обертатися
Вам потрібно обернути автомобіль тут.
cms/verbs-webp/123179881.webp
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
тренуватися
Він тренується кожен день на своєму скейтборді.
cms/verbs-webp/115628089.webp
bereiden
Ze bereidt een taart.
готувати
Вона готує торт.
cms/verbs-webp/123619164.webp
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
плавати
Вона плаває регулярно.
cms/verbs-webp/73649332.webp
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
кричати
Якщо хочете, щоб вас чули, вам потрібно голосно кричати.
cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
обслуговувати
Офіціант подає їжу.
cms/verbs-webp/95625133.webp
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
любити
Вона дуже любить свого кота.
cms/verbs-webp/94555716.webp
worden
Ze zijn een goed team geworden.
ставати
Вони стали доброю командою.
cms/verbs-webp/122010524.webp
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
брати на себе
Я брав на себе багато подорожей.
cms/verbs-webp/47225563.webp
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
думати разом
У карточних іграх вам потрібно думати разом.