Besedni zaklad
Naučite se glagolov – nizozemščina

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
mimoiti
Vlak nas mimoiti.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
čistiti
Delavec čisti okno.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
dotakniti se
Nežno se je dotaknil nje.

missen
De man heeft zijn trein gemist.
zamuditi
Možakar je zamudil svoj vlak.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
govoriti z
Nekdo bi moral govoriti z njim; je tako osamljen.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snežiti
Danes je močno snežilo.

eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
zahtevati
Od osebe, s katero je imel nesrečo, je zahteval odškodnino.

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
izginiti
Kam je izginilo jezero, ki je bilo tukaj?

publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
objaviti
Oglasi se pogosto objavljajo v časopisih.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
premagati
V tenisu je premagal svojega nasprotnika.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
ustaviti
Ženska ustavi avto.
