Rječnik
Naučite glagole – nizozemski

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
gledati jedno drugo
Dugo su se gledali.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
održati govor
Politikar održava govor pred mnogim studentima.

volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
slijediti
Moj pas me slijedi kada trčim.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
izbjegavati
Ona izbjegava svog kolegu.

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
poslati
Roba će mi biti poslana u paketu.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sortirati
Još imam puno papira za sortirati.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
odbiti
Dijete odbija svoju hranu.

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
početi
Novi život počinje brakom.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
graditi
Kada je izgrađen Kineski zid?

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
čistiti
Ona čisti kuhinju.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
pobjeći
Svi su pobjegli od požara.
