Rječnik
Naučite glagole – nizozemski
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
znati
Ona zna mnoge knjige gotovo napamet.
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
održati govor
Politikar održava govor pred mnogim studentima.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
voziti
Djeca vole voziti bicikle ili romobile.
recht hebben op
Ouderen hebben recht op een pensioen.
imati pravo
Stariji ljudi imaju pravo na mirovinu.
wachten
Ze wacht op de bus.
čekati
Ona čeka autobus.
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
znati
Djeca su vrlo znatiželjna i već puno znaju.
verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
zaručiti se
Tajno su se zaručili!
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
bankrotirati
Posao će vjerojatno uskoro bankrotirati.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
roditi
Uskoro će roditi.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
krenuti
Kad se svjetlo promijenilo, automobili su krenuli.
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
napredovati
Puževi sporo napreduju.