คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
เสนอ
คุณเสนออะไรให้ฉันสำหรับปลาของฉัน?
trouwen
Het stel is net getrouwd.
แต่งงาน
คู่รักเพิ่งแต่งงาน.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
ผ่าน
สองคนผ่านกันไป
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
ฟัง
เธอฟังและได้ยินเสียง
besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
ลด
คุณประหยัดเงินเมื่อคุณลดอุณหภูมิห้อง
durven
Ik durf niet in het water te springen.
กล้า
ฉันไม่กล้ากระโดดลงน้ำ
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
บันทึก
ลูกของฉันบันทึกเงินของพวกเขาเอง
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
มีอยู่
ไดโนเสาร์ไม่มีอยู่ในปัจจุบัน
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
ขาย
ของถูกขายออก
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
ตี
พ่อแม่ไม่ควรตีลูก
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
ใส่ใจ
คนควรใส่ใจกับป้ายถนน