คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
ตั้ง
เร็วๆ นี้เราจะต้องตั้งนาฬิกากลับไปอีก
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
ขี่
เด็กๆชอบขี่จักรยานหรือสคูเตอร์
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
รอด
เธอต้องรอดด้วยเงินเพียงเล็กน้อย
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
ต้องการ
เขาต้องการค่าชดเชยจากคนที่เกิดอุบัติเหตุกับเขา
openen
Het kind opent zijn cadeau.
เปิด
เด็กกำลังเปิดของขวัญของเขา
denken
Wie denk je dat sterker is?
คิด
คุณคิดว่าใครแข็งแกร่งกว่า?
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
เช่า
เขาเช่าบ้านของเขา
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
บอก
เธอบอกเธอความลับ
verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
หมั้น
พวกเขาได้หมั้นกันอย่างลับๆ!
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
ดำเนินการ
เขาดำเนินการซ่อมแซม
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
มีให้ใช้
เด็ก ๆ มีแค่เงินผ่านเท่านั้นให้ใช้