คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
รู้
เธอรู้หนังสือหลายเล่มจนแทบจะดวลจำได้
horen
Ik kan je niet horen!
ได้ยิน
ฉันได้ยินคุณไม่ได้!
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
เข้า
เรือกำลังเข้าท่าเรือ
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
ส่ง
แพ็คเกจนี้จะถูกส่งไปเร็วๆนี้
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
ทน
เธอทนความปวดแทบไม่ไหว!
werken
Ze werkt beter dan een man.
ทำงาน
เธอทำงานได้ดีกว่าผู้ชาย
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
ด sounding
เสียงของเธอ sounding ดีเยี่ยม
plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
จัดขึ้น
งานศพจัดขึ้นวันก่อน
bidden
Hij bidt in stilte.
อธิษฐาน
เขาอธิษฐานเงียบ ๆ
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
หลีกเลี่ยง
เธอหลีกเลี่ยงเพื่อนร่วมงานของเธอ
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
ทาสี
ฉันได้ทาภาพสวยๆให้คุณ!