คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
ค้า
คนเลี้ยงค้าเฟอร์นิเจอร์ที่ใช้แล้ว

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
เป็นของ
ภรรยาของฉันเป็นของฉัน

annuleren
Het contract is geannuleerd.
ยกเลิก
สัญญาถูกยกเลิกแล้ว

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
ทำงาน
รถจักรยานยนต์พัง; มันไม่ทำงานอีกต่อไป

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
เผา
เนื้อไม่ควรถูกเผาบนกริล

zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
นั่ง
เธอนั่งที่ชายทะเลตอนพระอาทิตย์ตกดิน

slapen
De baby slaapt.
นอน
ทารกนอน

trekken
Hij trekt de slee.
ดึง
เขาดึงเลื่อนนั่น

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
พัฒนา
พวกเขากำลังพัฒนากลยุทธ์ใหม่.

de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
หาทาง
ฉันสามารถหาทางในเขาวงกตได้ดี.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
มีอิทธิพล
อย่าให้ตัวเองถูกมีอิทธิพลโดยคนอื่น!
