Ordforråd
Lær adverb – Dutch

naar beneden
Ze springt naar beneden in het water.
ned
Ho hoppar ned i vatnet.

genoeg
Ze wil slapen en heeft genoeg van het lawaai.
nok
Ho vil sove og har fått nok av støyen.

de hele dag
De moeder moet de hele dag werken.
heile dagen
Mor må jobbe heile dagen.

morgen
Niemand weet wat morgen zal zijn.
i morgon
Ingen veit kva som vil skje i morgon.

waarom
Kinderen willen weten waarom alles is zoals het is.
kvifor
Born vil vite kvifor alt er som det er.

minstens
De kapper kostte minstens niet veel.
minst
Frisøren kosta ikkje mykje minst.

nooit
Ga nooit met schoenen aan naar bed!
aldri
Gå aldri til sengs med sko på!

gisteren
Het regende hard gisteren.
i går
Det regna kraftig i går.

uit
Hij zou graag uit de gevangenis willen komen.
ut
Han vil gjerne komme ut av fengselet.

daar
Het doel is daar.
der
Målet er der.

samen
De twee spelen graag samen.
saman
Dei to likar å leike saman.
